Statige bomen wiegen in de zwoele zomerbries. Zand stuift op onder de ronddraaiende banden. Aan het einde van het pad staat een rietgekapte boerderij. Rond de groene voordeur bloeit clematis – Miss Bateman, als ik het goed heb onthouden. Lage buxushaagjes omlijsten de perkjes, waar witte lavendel een zachte geur verspreidt. Een plaatje zo idyllisch, alsof het zó uit een prentenboek van Anton Pieck komt.
Voor al dat moois komen we niet. Uit de auto gestapt lopen we door naar het veld achter de boerderij, waar grote, dieprode aardbeien tussen stro en bladeren wachten – glanzend, zoet, sappig. Met mijn vader, moeder, zus en broer ga ik dozen vullen met deze zomerse delicatesse. Terug op de camping verdeelt mijn vader ze op een dienblad vol beschuit, waarna we gezamenlijk, met het enthousiasme van een voetbalelftal na winst: aanvalluh!
Voordat dat feest kan beginnen moet er eerst geoogst worden. Mijn broer verdwijnt al snel tussen de rijen. Niet om te plukken maar om te snoepen. Zodra hij denkt dat niemand kijkt, duikt hij als een hongerige hamster bovenop een aardbei, hap, slik, weg! Ik hoor mijn moeder streng roepen: “Plukken, niet snoepen!” om vervolgens zelf een test-aardbei in haar mond te stoppen. Tja, iemand moet de standaard waarborgen.
Mijn zus is serieuzer. Ze sorteert de vruchten alsof ze straks door de Keuringsdienst van waarde beoordeeld worden: te klein, te bobbelig, te licht, te nat. “Dit is werk, geen vakantie,” moppert ze. Mijn vader loopt onverstoorbaar rond met twee dozen die hij gevuld heeft, zoals altijd fluit hij een zelfverzonnen deuntje. Op zijn hoofd prijkt een strohoed – volgens mij waant hij zich de landheer. Ik pluk rustig door, niet uit luiheid, maar omdat ik elke aardbei als een klein kunstwerk bewonder. Ovale perfectie met een groen kroontje. Op de achtergrond blaft een hond, een tractor bromt over het uitgestrekte veld.
Dit tafereel komt bij me op terwijl ik in de keuken sta met een bakje aardbeien op het aanrecht – vers van de markt. De geur brengt me terug naar zomerse campingdagen: zand tussen je tenen, warme weer en vooral geen verplichtingen. Het contrast met nu is scherp. Buiten schijnt de zon, binnen gromt het nieuws: oorlogen, hongersnood, branden, overstromingen. In de lokale krant las ik over onthoofde ganzen in ons stadsbos en een katje rechtop begraven in het zand, alleen het koppie nog zichtbaar. Leefde het beestje nog toen iemand het begroef? Die vraag blijft hangen. Ik heb er nachten slecht van geslapen. De gedachte dat iemand daartoe in staat is, knaagt aan me.
Mijn overpeinzing brengt me tot iets anders: al dat zware nieuws is precies waarom ik ben gaan schrijven. Met mijn teksten droom ik mezelf terug naar toen het nieuws nog langs me heen gleed. Naar dagen van familie-uitjes en aardbeien plukken bij de boer, toen het grootste wereldprobleem nog plakkerige vingers waren – en een wankel campingtafeltje.
© Sophie Dijkgraaff