De verbouwing is afgerond. Groene borden met witte letters wijzen zelfs de grootste chaoot moeiteloos de weg naar de juiste spreekkamer. De medewerker die bij het nummertjesapparaat stond is verdwenen – een gemis voor wie twee keer uitleg nodig heeft. Achter me hoor ik het ongeduld van zuchtende mensen, hun voeten schuifelen over de vloer.
Hij praat over lekkende daken en gescheurde muren terwijl zijn hand door zijn wilde, krullende haar schiet. Geen statige kasteelheer in fluwelen mantel, maar een man in een versleten spijkerbroek en een oude wollen trui. Elke zin ademt passie als hij vertelt over zijn erfenis – Muncaster Castle, in het ruige noorden van Engeland.
Zonder waarschuwing trekt de hemel dicht. De zon maakt plaats voor dikke, koude druppels waartussen de lucht zich vult met een aardse geur. Een dweilorkest dat in de tuin van de buren vrolijke noten de wereld in blies, vlucht struikelend met hun trompetten, trommels en trombones naar een overkapping. Op een tak van mijn olijfboom ploft een doorweekt en verfomfaaid roodborstje neer. Zijn kraaloogjes priemen naar me, alsof ík de regenkraan heb opengezet. "Sorry joh, ik kan er ook niets aan doen dat het plenst,” prevel ik terwijl hij zijn veren uitschudt.
‘Zo ontmasker je een leugenaar', stond er boven een artikel van Psychologie Magazine. Terwijl ik in de zon zat en de tips doorbladerde, kwam plotseling een scherpe herinnering uit mijn kindertijd naar boven.
Zonlicht danste speels op de drukke winkelstraat van een afgelegen dorpje diep in de Ardennen. Felgekleurde luifels wiegden boven schots en scheef geplaatste marktkramen. Met de mensenstroom meebewegend, gleden mijn vingers over vergeelde tafelkleedjes van Brussels kant en mijn ogen over beduimelde pagina’s van vergeten verhalen. Bij een oude dame ontdekte ik een servies, uitgestald als een puzzel met ontbrekende stukjes. De geur van versgebakken Bouquins, de lokale lekkernij, hing overal in de lucht.
Nauwelijks hadden we Breda achter ons gelaten of een fel geel bord stuurde ons abrupt van koers: wegwerkzaamheden. De zon brandde op het asfalt terwijl we over onbekende wegen reden: het geroezemoes van de stad vervloog. Mijn vriend zuchtte en draaide de radio harder. "En daar gaan we weer, op naar de alternatieve toeristische route!" mompelde hij met een ondertoon van frustratie.
Vierentwintig tuinliefhebbers zaten vol verwachting in de bus, wachtend op de veerboot van Calais naar Dover. Naast mij en mijn zus, aan de andere kant van het gangpad, zaten twee oud-verpleegsters. De een was een vlot type van ongeveer vijfenzestig, de ander deelde zonder gêne haar leeftijd terwijl ze, midden in de doorgang, enthousiast wat gymnastiekoefeningen deed. “Het bloed moet blijven stromen, ook als je drieënzeventig bent!” Aan haar deftige uitspraak was te horen dat ze niet in een achterbuurt was opgegroeid. Mijn zus en ik keken elkaar aan, een glimlach op onze gezichten. De sfeer in de bus deed me denken aan die zorgeloze dagen van schoolreisjes, toen alles nog een avontuur leek.
Tijdens onze romantische trip naar Firenze kon ik het weer niet laten: mensen kijken blijft mijn favoriete bezigheid. Vooral als ze zich onbespied wanen: er is altijd wel iemand die via de neus een hersenmassage probeert uit te voeren. Ook amusant: de intrigerende kunst van het onderbroeksjorren, want ja, een string kan prachtig zijn, maar tegelijkertijd vreselijk kriebelen. De memorabelste gluurervaring beleefde ik in een pittoresk restaurant dat bekend staat om zijn authentieke keuken.
Zodra ik een kringloopwinkel binnenstap, volg ik een vast ritueel. Eerst dwaal ik langs de oude serviezen, waar ik steevast fantaseer over hun verleden. Welke tafels hebben ze gesierd? Bij welke gelegenheden? Het porselein uit de art-deco periode – een stijl die mijn hart sneller doet kloppen – roept beelden op van dames in charlestonjurken en kenmerkende klokhoedjes, dansend om de eettafel. Alsof je op een filmset van The Great Gatsby staat.
Het beloofde een stralende dag te worden. De zon scheen uitbundig en met een opgewekt gevoel fietste ik langs kleine dorpjes. De tuinen toonden hun kleurenpracht: ooievaarsbek, hortensia's en andere zomerbloeiers. In de sloten waren eenden en zwanen druk in de weer met hun kroost. Kortom, het was een dag waarop je zeker weet: de wereld is mooi.
Een Facebook-vriendin stuurde een berichtje: "Ik ga met mijn dochter naar Taylor Swift!" Ik moet eerlijk bekennen, ik ben geen fan van deze zangeres – sterker nog, vraag me om een van haar hitnummers en ik zou geen titel kunnen opnoemen. Toch voelde ik een steek van jaloezie.
Ik was dertien jaar oud toen een Zweedse popgroep de hitlijsten bestormde: ABBA! Mijn zus en ik waren meteen verkocht. Je kent het wel: voor de tv, haarborstel als microfoon, danspasjes imiteren en meeblèren. Een paar minuten waren wij de echte Dancing Queens. Ik was Agnetha, mijn zus Frida. We leefden voor de glitters en de glamour, al was het maar in onze verbeelding.
“He Sophie, jij kwam vroeger toch ook in de Boemerang?”
Ik keek op uit mijn boek. Samen met Nina zat ik op mijn balkon. Ik las een roman van Arthur Japin, zij verdiepte zich in een verhaal van Ad van de Dool over Papa Blanca, een penozebaas in Rotterdam.
“Daar wordt over geschreven in dit boek.”
Gisteren was het zover: mijn zestigste verjaardag. Dat kroonjaar heb ik nu ook binnen. Waarschijnlijk ben ik over de helft, maar wie hoort mij daarover klagen? De kipfilets aan mijn bovenarmen swingen vrolijk mee als ik zwaai, mijn geheugen heeft soms wat hulp nodig van die kleine gele plakbriefjes – hoe heten ze ook alweer? O ja, post-its! – en mijn lijf is niet meer zo soepel als vroeger. Maar wat maakt het uit? Na een hobbelige start in het leven heb ik het toch maar mooi tot hier geschopt.
Buiten stonden de zomerbloeiers in hun potten te rillen in de regen en woeste wind. We gaan van krokussen rechtstreeks naar kerstbomen, zo lijkt het althans. En dat is niet alleen jammer voor de lange, zwoele avonden die we normaal gesproken rond deze tijd buiten doorbrengen, maar ook van mijn nieuwe zonnescherm dat nog geen enkele keer is uitgedraaid.
Ik zat me te vervelen in de trein. Normaal geniet ik van het geratel van de wielen op de rails, maar het sombere weer maakte het uitzicht deprimerend. Verveeld keek ik naar de andere passagiers. De een zat met een koptelefoon op te headbangen, een ander peuterde in zijn neus en weer een ander had een beduimeld boek in haar handen. Ik herkende de omslag meteen: Vijftig tinten grijs. Jaren geleden een grote hit in boekenland, waarmee de schrijfster E.L.James haar zakken vulde. Althans dat vermoed ik. Na de reeks is ze van de aardbodem verdwenen.
De zon straalde uitbundig. Mijn vriend en ik tuften na een heerlijk weekend met vrienden in Hoei, vrolijk over de landweggetjes. Koolzaad, vingerhoedskruid en velden met klaprozen flitsten voorbij. Als Monet nog leefde, had hij ongetwijfeld zijn kwasten gepakt. Kortom, het was zo’n dag waarop je bijna barst van geluk, alsof het leven mooier is dan op andere dagen.
Het was dinsdag, de regen kletterde neer en mijn goede humeur was samen met de zon verdwenen. In de wachtkamer waar ik moest zijn, was het een drukte van jewelste. De laatste vrije stoel was naast een man met een blauwe Appie-tas tussen zijn knieën geklemd. Zijn vingers dansten over het scherm van zijn telefoon alsof hij een meesterpianist was. Geen ramp, echter sinds corona houd ik liever afstand van vreemde mensen.
“We worden oud, Sophie.” Nina keek me aan vanaf haar bank. Zoals altijd had ze een kussentje op schoot, zodat ze tijdens het praten aan de randjes kan frutselen. De mens heeft rare gewoontes. Met ‘we’ bedoelde ze haar vriend en mij. Hij heeft vorige maand Isaak gezien, ik tik volgende maand ook de zestig aan.
Toen we net begonnen te daten, nam mijn toenmalige vriend me mee uit eten. Niet naar een bistro, nee, we gingen op chic. Op de afgesproken avond zoefden we omhoog – hij strak in pak, ik in mijn mooiste jurk op naaldhakken.