Op een lentedag rijden we door de Ardennen. Langs de weg verschijnen de dorpjes, elk met zijn eigen karakter. De oudste huizen zijn van zandsteen, met om de ramen een randje rode baksteen. In de zomer hangen er altijd bakken vol geraniums aan de vensterbanken. Daarvoor zijn we nu te vroeg. Overdag is het lekker, een graad of twintig, na zonsondergang voelt het meteen aan als een koelcel.
In de weilanden, die als schakels tussen de dorpjes liggen, bloeien pinksterbloemen. Velden vol tere, lila bloemblaadjes wiegen op dunne, lange steeltjes. Ze ruiken nauwelijks, je moet er echt met je neus bovenop gaan zitten voor een vleugje frisse geur. Boterbloemen en paardenbloemen bieden met hun schreeuwende felle kleuren hun nectar aan. Tussen de bloemenpracht dansen bijen, druk in de weer alsof ze elke bloem persoonlijk willen begroeten.
Mijn vriend draait een zijweg in en dan zie ik waarvoor we zijn gekomen. Het vakantiehuis uit mijn jeugd. Zodra de motor afslaat, spring ik uit de auto. De bewoners zijn afwezig, dus ik kan ongestoord rondkijken. Mijn chauffeur komt naast me staan.
“Kijk, de moestuin is er nog!” Ik ontvlam. De bedden zijn net gemulcht, klaar om groenteplantjes te telen. Fruitbomen versieren het perceel met hun roze en witte bloesems. Mijn oog valt op de heg. Loeistrak. Alsof mijn vader gisteren nog zijn jaarlijkse snoeironde deed.
Beelden van vroeger schieten door mijn hoofd, aarde aan mijn knieën, versgemaaid gras dat kleeft aan mijn voeten, de blik van mijn vader aan het einde van de dag – diep tevreden – mijn moeder met een dienblad vol aardbeiengebakjes. Die ene gedachte die ik hier altijd had, herhaalt zich: Wat zou ik hier graag wonen.
Na het delen van mijn jeugdverhalen kruipen we weer de auto in. Via kronkelweggetjes rijden we verder. Het landschap blijft onveranderd: magisch. Tegen etenstijd stoppen we bij een restaurant. Ons tafeltje kijkt uit over de Semois-vallei. De rivier kronkelt rustig door het landschap, een glinsterende lijn tussen de groene heuvels. Terwijl ik van het panorama geniet, brengt de ober een perfecte steak frites en een lokaal biertje. Mijn lief bestelt hetzelfde, alleen voor hem geen schuimkraag. Hij krijgt er een joekel van een kan water bij. Tja, iemand moet de Bob zijn.
Zoals het altijd gaat als je het naar je zin hebt, vliegt de tijd voorbij. Mijn vriend krijgt de rekening aangereikt.
“We moeten opschieten, Sophie. Kijk, mist.”
Hij wijst naar buiten, alsof ik dacht dat de mist ín het restaurant hing. Maar hij heeft gelijk: ineens is het uitzicht verdwenen.
Na een paar passen in de avondlucht sta ik stil.
“Dat is gek”, zeg ik. “De mist is weg.”
“Nou ja, wat raar!” zegt mijn eeuwige verloofde, terwijl hij om zich heen kijkt alsof hij net ontwaakt uit een droom. We draaien een rondje om onze as. Daarnet nog een witte muur, nu fonkelen de lichtjes in het dal weer glashelder.
“Ah, ik zie het al.” Nu is het mijn beurt om te wijzen.
De ramen van het restaurant zijn verdwenen achter screens. Waarom? Isolatie? Privacy? De maan heeft toch geen schadelijke uv-stralen?
Ik schiet in de lach. We sluiten een mooie lentedag af met een klein mysterie en een grote grijns.
Nog steeds, als iemand ‘mist’ zegt, schiet ik in de lach.
© Sophie Dijkgraaff